CXXIII.
Nooit stoft ge op mijn verand’ring, Tijd! Die bouw
Van pyramiden, nieuw door u gesticht,
Is mij niets nieuws, dat ik verbaasd aanschouw;
’t Is alles ’t oude, nieuw slechts opgericht.
Wij zijn van gist’ren eerst, en daarom gapen
Wij ’t oude, dat ge als nieuw ons opdringt, aan;
Wij denken ’t liever als voor ons geschapen,
Dan als bekend, dat lang reeds heeft bestaan.
Ik trots u, wat gij ook verricht of meldt;
Wat is, wat was, het kan mij niet verblinden;
Bouw op of sloop, terwijl gij voorwaarts snelt;
Uw taal, uw doen, ’k blijf alles leugen vinden.
Doe wat gij wilt, zwaai vrij uw zicht, maar weet:
Ik zwoer steeds trouw te zijn, – en staaf mijn eed.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|