XXXVIII.
Hoe kan ’t mijn Muze aan dichtstof ooit ontbreken,
Zoo lang gij ademt? stroomt dan niet in ’t lied
Uw lieflijk leven over, en verbleeken
Bij zulk een zang gewone lied’ren niet?
O, dank het aan uzelf, als gij in mij
Iets, dat uw lezing waardig is, ontdekt!
Wat stomme wierd niet welbespraakt, als gij
Uw glans laat schijnen en vervoering wekt?
Wees tiende Muze! gij, tienmaal meer waard
Dan de oude negen, die slechts rijmers eeren!
Ja, wie, door u bezield, de lier besnaart,
Die zinge zangen, die den tijd trotseeren!
Behaagt mijn lied aan deez’ scherpzienden tijd,
Mijn deel zij moeite, – ù zij zijn lof gewijd!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|