XLI.
Die kleine zonden, die uw overmoed,
Als mij somtijds uw hart vergeet, begaat,
Staan aan uw schoonheid en uw jonkheid goed;
U volgt verzoeking, waar gij gaat of staat.
Gij zijt zoo zacht, en daarom wel te winnen,
Gij zijt zoo schoon, en daarom veelbegeerd;
Wat vrouwespruit houdt, als een vrouw wil minnen,
Haar onvermurwbaar steeds den rug gekeerd?
Doch hadt gij thans uw vuur, uw minn’lijkheid,
Bedwongen, vriend! mijn lustverblijf ontweken!
Had thans uw jeugd niet zoover u verleid,
Dat gij een dubb’len eed van trouw moest breken:
Den haren, wijl uw schoon haar tot u troont,
Den uwen, wijl uw schoon mijn trouw niet loont!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|