LXVIII.
Zoo is hij ons een beeld uit beter dagen,
Toen schoonheid leefde en stierf als bloemen thans,
Eer schoonheids basterdteeken werd gedragen,
En ’t voorhoofd driest gesierd met valschen glans;
Eer gouden lokken, aan het graf geroofd,
Van dooden afgemaaid, een tweede leven,
Een valsch, begonnen op een tweede hoofd,
Eer schoonheids dood aan and’ren schoon moest geven.
Hij toont ons de’ ouden tijd, die nog ’t geloof
Bezitten mocht aan ongelogen schoon,
Geen zomer schiep met vreemd, gestolen loof,
Niets ouds als nieuwe schoonheid droeg ten toon.
Natuur heeft hem als toonbeeld uitgelezen,
Dat wankunst zie, wat schoonheid was voordezen.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|