CLII.
Ja, eedbreuk pleegde ik door mijn min voor u,
Doch gij tweemaal: uit trouw aan mij verbraakt
Ge uw huw’lijkseed, en hatend hebt gij nu
Om nieuwer min die nieuwe trouw verzaakt.
Wat! tel ik dit? dat breken van twee eeden?
Ik brak er twintig; wat ik heb gezworen,
Moest u bedriegen, want, – het zij beleden, –
In u ging al mijn waarheidszin verloren.
Ik zwoer, uw hart was zacht en welgezind;
Ik zwoer, ’t was trouw en liefd’rijk tot aan ’t graf; –
Ik werd, om luister u te schenken, blind,
Of zwoer al wat mijn oogen zagen af;
Want gij waart schoon, zoo zwoer ik; godd’looze eed,
Zoo snood te liegen, als men ’t beter weet!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|