CXLVII.
Mijn liefde is als een koorts, die steeds begeert
Naar wat de ziekte langer duren doet,
En liefst zich voedt met wat de kwaal vermeert,
Vindt slechts de wisselzieke smaak het goed.
Boos heeft mij mijn verstand, die arts der min,
Daar ik zijn raad en waarschuwing versmaadde,
Verlaten; ’k zie mijn dwaasheid nu wel in
En voel berouw, maar hoop’loos nu, te spade.
’k Ben hoop’loos, hulp’loos, nu ’t verstand me ontweek,
Nu waanzin mij door alle leden rijdt;
Dolzinnig is al wat ik denk en spreek,
Met alle waarheid is ’t in blinden strijd.
Want gij, die ’k schoon in eng’lenlichtkleed dacht,
Zijt donker als de hel, zwart als de nacht.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|