L.
O, welk een reis! hoe zwaar valt mij de weg,
Nu ik, hoewel het lichaam rust begeer’,
Geen rust vind, maar na ied’ren dagrit zeg:
„Ach! vàn mijn vriend weer zooveel mijlen meer!”
De klepper, die mij draagt, is door mijn leed
Te zwaar belast en strompelt traag’lijk voort,
Alsof het beest door zijn instinct het weet,
Dat spoed, die vàn u wegvoert, mij verstoort.
En druk ik soms, vergramd, recht diep de sporen
Hem in de flank, dit drijft hem niet tot spoed;
Hij laat dan slechts een droevig kreunen hooren,
Dat meer mij grieft, dan hem de spoor het doet;
Want door dien kreun wordt dit me op nieuw bewust:
Mijn leed ligt voor mij, achter mij mijn lust.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|