LI.
Mijn paard was traag bij ’t gaan; die langzaamheid
Verschoon ik gaarne en prijs het dier veeleer;
Want waartoe spoed, wanneer ik van u scheid?
Geen haast is noodig, eer ik tot u keer.
Doch o! hoe zal mijn dier verschooning vinden,
Als ik de snelste snelheid traagheid acht?
Dan spoorde ik, zelfs al reed ik op de winden;
Geen aad’laarsvlucht, die ik niet roerloos dacht!
Dan houdt geen draver mijn verlangen bij;
’t Verlangen, spruit der reinste liefde, los
Van ’t stof, snuift vlammen, voert mij aan uw zij;
Doch liefde ontschuldigt liefd’rijk dus mijn ros:
„Liep hij bij ’t gaan van u met opzet traag,
Thans stapp’ hij vrij, ik ben ’t, die ren en jaag.”
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|