XLIII.
Luikt slaap mijn oog, dan ziet het best; den luister
Versmaadt het, waar de held’re dag meê praalt;
Doch slaap ik, droomend ziet het u in ’t duister,
En straalt van glans, wijl gij zoo helder straalt.
Verlicht uw schim de schaduw van de nacht,
Hoe zou de vorm, die zulk een schaduw geeft,
Den dag verlichten met veel lichter pracht,
Daar ge als een lichtbeeld zelfs voor blinden zweeft!
O zalig, als mijn oog op u weêr blikt,
In ’t leven van den dag uzelf aanschouwt,
Zoo in den slaap uw schim mijn oog verkwikt,
Schoon doode nacht zijn blik gekerkerd houd’!
Nacht blijft de dag, aanschouwt mijn oog u niet,
En nacht wordt dag, zoodra mijn droom u ziet.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|