CXX.
Thans doet mij goed, dat ge eenmaal liefd’loos waart;
En zonder ’t leed, dat gij mij lijden deedt,
Bezweek ik thans, door mijne schuld bezwaard,
Waar’ niet mijn hart uit brons of staal gesmeed.
Want greep mijn liefd’loosheid ook u zoo aan,
Als de uwe mij, dan leedt gij hellepijn;
Ach, ik tyran! ik heb niet nagegaan,
Hoe deerniswaard uw wreedheid mij deed zijn!
O, had mijn hart in onze jammernacht
Slechts goed bedacht, hoe diepe wonden smarten,
Door mij ware u, door u waar’ mij gebracht
De rechte balsem voor gegriefde harten!
Maar uw vergrijp is thans een losprijs; mij
Koopt uwe schuld, u mijne wreedheid vrij.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|