V.
Die uren, die met teed’re zorg dit beeld
Zoo lieflijk vormden, dat elks oog er woont,
Verand’ren, – geen, die niet tyran eens speelt,
En wat in rijke schoonheid straalt, ontschoont;
Want rust’loos drijft de tijd den zomer voort
Naar ’s winters rillen, brengt hem daar ten val;
Vorst stremt zijn sap, ’t loof valt, het lieflijkst oord
Wordt oversneeuwd; ’t is kaalheid overal.
Ja, waar’ de geur des zomers niet bewaard,
Verdampt, gevangen, in kristal gesloten,
Van ’t schoon bleef niets, geen spoor van ’t schoon, gespaard,
En zelfs zijn heug’nis ware dra vervloten;
Doch sloop’ de winter ook de bloem, hij heeft
Slechts macht op ’t hulsel, ’t lieflijk wezen leeft.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|