XXXIV.
Waarom hebt gij me een schoonen dag voorspeld,
Mij zonder mantel heen doen gaan, geduld,
Dat wolken me overvielen op het veld,
Terwijl haar mist uw glansen hield omhuld?
’t Is niet genoeg, dat gij haar floers verdeelt,
’t Gelaat mij droogt, op nieuw uw stralen schiet, –
Als gij de wond, maar niet de grieving heelt,
Dan roemt de lijder wis uw balsem niet.
Mijn smart wordt door uw schaamte niet verzacht,
Door uw berouw word ik niet opgebeurd;
’t Is schrale troost, als ’t leed is toegebracht,
Dat hij, die ’t deed, zich schaamt, zijn doen betreurt.
Toch – door die paar’len in uw liefd’rijke oogen
Wordt al uw schuld mij rijk’lijk opgewogen.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|