XLVIII.
Wat wijdde ik, bij ’t op reis gaan, vele zorgen
Aan have en goed! wat heb ik menig vod,
Dat dieven uit kon lokken, goed geborgen,
Als ware ’t kost’lijk, achter dubbel slot!
Doch gij, meer waard dan ’t allerkost’lijkst goed,
De troost, thans, – ach! – de droef’nis van mijn leven,
Mijn schat, mij dierbaar als mijns harten bloed,
Gij bleeft aan roof en diefstal prijsgegeven.
U wilde ik in geen schrijn, geen kerker prangen,
Ik heb u met mijn borst, – waar gij niet zijt,
Maar waar ’t mij is, alsof ge er zijt, – omvangen,
Waar ge uit en in kunt gaan, voor dwang gevrijd;
En daar zelfs, vrees ik, steelt men u, mijn lief,
Want zulk een schat maakt eerlijkheid tot dief.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|