CXIX.
Hoeveel Sirenentranen dronk ik reeds,
Gestookt in kolven, hellezwart van binnen,
Bij ’t hopen bang, bij angsten hopend steeds,
En steeds verliezend, als ik dacht te winnen!
Geen dolle, vloekb’re dwaling, die mijn hart,
Terwijl ’t zich zalig waande, niet beging!
Wat rolden de oogen mij in ’t hoofd; verward
Was ziel en brein, alsof me een koorts beving!
Maar o! – wat zegen ook van ’t booze stamt –
Zie nu, dat kwaad het beet’re beter maakt,
En liefde, schier gebluscht, maar nieuw ontvlamd,
Veel schooner, feller dan te voren blaakt.
Toen ik, gestraft, weer tot mijn liefde kwam,
Vergoedde ’t kwaad mij drievoud wat het nam.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|