CXXXIII.
Verwenscht dat hart, dat mijn hart schreien deed
Om zulk een wond, mijn vriend en mij geslagen!
Was ’t niet genoeg, dat ik alleen zoo leed,
Moet ook mijn vriend uw slavenkeet’nen dragen?
Uw oog heeft wreed mij aan mijzelf ontscheurd,
Thans erger nog mijn ander ik benard;
’k Verloor mijzelf en hem, heb u verbeurd,
Drievoudig driemaal snerpt zoo felle smart!
Uws boezems staal omsluit’ mijn harte vrij,
Doch ’t mijn’ zij gijz’laar voor het zijn’ gemaakt.
Geef dan ’t bewaken van zijn hart aan mij;
Uit is uw macht op ’t hart, door mij bewaakt;
Ach! ’t baatte niet; ge omkerkert mij geheel;
Met mij is al wat in mij is uw deel.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|