XXXIII.
’k Zag meen’gen morgen fieren glans verspreiden,
Den bergtop aanzien met zijn vorstengunst,
Met gouden kus groen scheppen op de weiden,
’t Bleek meer vergulden door zijn goudmaakkunst;
Doch plots’ling dulden, dat een wolkgevaarte
Een falie wierp op ’t hemelsche gelaat
En de aard beroofde van zijn wond’re klaarte,
Zoodat hij westwaarts sloop met bitt’ren smaad.
Zoo heeft ook mijn zon op een vroegen morgen
Mijn voorhoofd met een gouden glans verlicht,
Ach, voor een enkel uur! want dra verborgen
Haar zwarte wolken voor mijn droef gezicht.
Toch wrok ik niet; wordt ’s hemels zon door duister
Bevlekt, wie vergt van aardsche stâgen luister?
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|