CX.
’t Is waar, ’k heb veel gedwaald, mij aangesteld
Als droeg ik ’t narrenpak, en roek’loos wondde
Ik zelf mijn ziel; ’k heb ’t hoogste niets geteld,
En, nieuw verlokt, beging ik oude zonde;
’t Is al te waar, ’k heb heil’ge trouw getart
Met blik en spot; doch, bij het licht daarboven!
Mijn schande goot mij nieuwe jeugd in ’t hart,
Mijn schâ deed mij uw zielenadel loven.
’t Is al voorbij; neem gij wat eind’loos blijft;
Niets, neen, dat ooit mij weer tot dwalen spoort,
Tot toetsing van beproefde vriendschap drijft,
Gij vriend, gij god, wien heel mijn hart behoort!
Gij, dierbaarst mij na ’s hemels heil! mij dorst
Naar liefde en welkom aan uw eed’le borst!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|