XXIV.
Mijn oog werd schilder, en heeft op ’t paneel
Mijns harten uwe schoonheid uitgeteekend;
Mijn lichaam is de lijst van ’t schoon taaf’reel,
De perspectief is wondergoed berekend;
Want enkel door den schilder kunt gij ’t zien,
Waar uwe schoon getroffen beelt’nis hangt;
Die ge in mijn hart, de werkplaats, vindt, indien
Zij door uw oog als venster licht ontvangt.
Merk op, hoe beider oog door ’t and’re won:
Mijn oogen maalden u, en de uwe zijn
Als vensters voor mijn borst, waardoor de zon
Heengluurt, en u begroet met blijden schijn.
Doch toon’ het oog zijn kunst ook nog zoo goed,
Het maalt slechts wat het ziet, niet uw gemoed.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekeningen:
r.10&14: malen=schilderen, tekenen, afbeelden. (Om een germanisme meer of minder maalden ze in de 19de eeuw blijkbaar niet.)
|