LXV.
Zoo brons en steen en aarde en oceaan
Moet bukken voor des Tijds vernielingsmacht,
Hoe zal zijn woede schoonheid wederstaan,
Zij, die een teed’re bloem gelijkt in kracht!
Hoe zou des zomers zoete geur niet wijken,
Voor ’t stormen van des Tijds geduchte vlagen,
Als onverwrikb’re rotsen zelfs bezwijken,
En stalen poorten brokk’len voor zijn slagen?
O schrikbeeld! waar blijft Tijds juweel behoed,
Verborgen voor de schatkist van den Tijd?
Wiens ijz’ren hand weerhoudt zijn snellen voet?
Wie keert het af, dat hij het schoonste ontwijdt?
O, niemand! zoo dit wonder niet geschiedt,
Dat inktzwart u een held’ren luister biedt.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|