CVII.
Noch eigen angst, noch ’t onheilspellend woord
Van toekomstdroomers op het wereldrond,
Heeft mijner liefde vastheid ooit verstoord,
Al was haar eind haar als nabij verkond.
De maansverduist’ring is voorbijgegaan,
En maakte de onheilsprofecie te schande;
Hecht blijft het wank’le, ’t veege blijft bestaan,
Bestendigd groent de olijftak in den lande.
Mijn liefde is door den balsem van deez’ tijd
Verjongd, ik meerd’re van den Dood geworden,
Daar ik in dicht zal leven, hem ten spijt,
Hij enkel heerscht bij stomme woeste horden;
Mijn lied blijft als uw monument bestaan,
Als bronzen vorstentomben zijn vergaan.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|