LXXXVII.
Vaarwel! te groote schat zijt gij voor mij!
En zeker kent gij thans uw eigen waarde;
Het voorrecht uwer waarde spreekt u vrij;
De schenking, die ’k in handen heb, verjaarde.
’k Heb u door schenking, doch kan dit u binden?
Heb ik verdiensten voor zoo rijk een gave?
Bij mij is voor uw gift geen grond te vinden;
En dies keert tot u weer mijn kostb’re have.
Gij schonkt uzelf, uw waarde niet bedenkend,
Of u in mij, wien gij u schonkt, vergissend;
Wat gij eens afstondt, onbedachtzaam schenkend,
Herneemt gij thans, u beter vergewissend.
’k Was rijk in u, rijk als ons droomen maken,
In slaap een vorst, een beed’laar bij ’t ontwaken.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
In het oorspronkelijke bestaat dit sonnet geheel uit vrouwelijke regels en is ook opmerkelijk door het groot aantal van rechtgeleerde uitdrukkingen.
|