CLI.
Liefde is te jong en weet van geen geweten,
Schoon elk ’t geweten spruit der liefde weet’;
Dus, deugniet, mij mijn schuld niet uitgemeten;
Zelf bleekt gij schuldig aan wat ik misdeed:
Zooals gij mij verleidt, verleid ik weer
Mijn beter deel tot grove zinnenschuld;
Mijn ziele zet het lichaam meer en meer
In liefdegloed; en ’t vleesch, vol ongeduld,
Verheft zich, als uw naam het roept ten strijde,
Nu gij als ’t heerlijkst loon der worst’ling blinkt;
Het wordt uw arme slaaf, die aan uw zijde
Zich voegt en ’t hoofd verheft en nederzinkt;
’k Noem, – is ’t gewetenloos? – haar boven allen
Mijn lief, wier dienst mij pal doet staan en vallen.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|