XXXIX.
Zing ik uw waarde, is dit wel goed en wijs?
Zijt gij dan niet het beet’re deel van mij?
Is ’t nuttig, prijslijk, zoo ’k mijzelven prijs?
En ’k doe dit, als ik u mijn loflied wij.
O, laat mij, daarom juist, ver van u leven;
Men noem’, vriend, u en mij niet langer één;
Dan kan ik u dien lof, die eere geven,
Die mij niet toekomt, neen! maar u alleen.
O, scheiding! welk een mart’ling waart gij, – ach! –
Schonk niet uw eenzaamheid dien troost in ’t leed,
Dat ik uw liefde en trouw bepeinzen mag,
Waarbij de ziel den tijd, zichzelf vergeet,
En deedt gij één niet twee zijn, zoodat de een,
Die blijft, hem prijst, die uit het oog verdween.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|