CLIV.
In slaap lag eens de kleine liefdegod,
Zijn toorts, die hartontvlamster, aan zijn zij;
Een nimfenstoet, die kuisch zich ’t heilgenot
Der min ontzegd had, zweefde naderbij;
De schoonste nimf nam stout de toorts ter hand,
Die zooveel harten had ontgloeid, en slapend
Werd zoo de god, ontsteker van den brand
Der liefde, door een maagdenhand ontwapend.
Zij bluscht de vlam daar in een bron, die snel
Ontgloeit en om haar heelkracht blijft vereerd;
Ik ook, ik zocht er voor mijn kwaal herstel;
Vergeefs, ik heb er enkel dit geleerd:
De gloed der liefde ontgloeit een koelen vliet,
Maar water koelt den gloed der liefde niet.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
Zie sonnet 153.
|