XXVII.
Ik zoek mijn bed, van ’t reizen afgesloofd,
Voor matte leden steeds de hoogste lust;
Doch dan begint een reizen in mijn hoofd
En werkt de geest, al neemt het lichaam rust;
Mijn denken zoekt de plaatse, waar gij zijt,
Trekt verre, verre weg, om u te vinden,
En ’k open, hoe vermoeid ook, de oogen wijd,
En staar het duister aan, zooals de blinden;
Niet zóó toch: mijner ziel verbeeldingskracht
Brengt uw gedaante voor mijn blind gezicht,
Die, als een rijk juweel der schrikb’re nacht,
De nacht, hoe oud, verjongt, haar zwart verlicht.
Zoo zijn bij dag mijn leden, ’s nachts mijn hoofd
Door u en door mijzelf van rust beroofd.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|