XLXIX.
Komt eens de tijd, – is ooit de tijd zoo wreed, –
Dat u het zien van mijn gebreken stuit,
En, door koelzinnig reek’nen overreed,
Uw hart de reek’ning zijner liefde sluit;
Komt eens de tijd, dat liefde in haat verkeert,
En gij mij bij ’t voorbijgaan nauw’lijks kent,
Uw oog, die zon, mij met geen groet vereert,
En gij met deftige’ ernst u van mij wendt;
Komt eens die tijd, gewapend vindt hij mij
In ’t diep besef van mijn onwaardigheid;
Ik hef de hand en strijd aan uwe zij,
Tot kampen met mijzelf geheel bereid;
Verstoot gij mij, rampzaal’gen, ’t is naar recht,
Ikzelf weet niet, wat band aan mij u hecht.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|