CXIV.
Of heeft wellicht mijn geest, met u gekroond,
’t Vergif der vorsten, vleierij, gedronken?
Of is ’t waarachtig, wat mijn oog mij toont,
En heeft uw min dat oog een kracht geschonken,
Die toov’rend de volmaaktste schoonheid geeft
Zelfs aan wat leelijk, ja afzichtlijk is,
Die monsters, als uw blik hen overzweeft,
Tot eng’len vormt, naar uw gelijkenis?
O, ’t eerste is waar; het is mijn oog, dat vleit,
En hieraan geeft mijn geest, als vorst, gehoor;
En ’t oog, wel met zijn smaak bekend, bereidt
Den beker voor hem, proeft den drank hem voor;
Is die vergif, ik vind mijn schuld, voorwaar,
Nu ’t oog hem prijst en voorproeft, minder zwaar.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|