CXXVII.
In de’ ouden tijd werd zwart niet schoon geacht,
En, waar’ ’t ook schoon, het werd niet schoon geheeten;
Thans wordt die hulde aan zwart alleen gebracht,
En blond voor valsch, bedrieglijk uitgekreten;
Want sedert met natuur de kunst zich meet,
Wat leelijk is, vernissen, verven gaat,
Onthoudt men ’t echte schoon zijn naam, vergeet
Zijn dienst, en ’t leeft ontheiligd, ja versmaad.
Dies is mijn liefstes wenkbrauw ravenzwart,
En zwart haar oog, alsof het rouwe draagt,
Omdat wie schoonheid mist, toch schoonheid tart,
En, valsch getooid, natuur te schennen waagt.
Doch zóó staat haar die rouw en droefenis,
Dat ieder roept: „Zietdaar wat schoonheid is!”
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
Dat de hier bedoelde zwarte schoone aan Shakespeare voor den geest stond, toen hij Rosaline schilderde in „Veel gemin, geen gewin” (Love's labour's lost), is aan geen twijfel onderhevig; men vergelijke aldaar b.v. iv. 3. 250-261 (deel I. blz 394).
|