CVI.
Als mij kronieken van den ouden tijd
De schoonheid harer helden doen aanschouwen,
Den glans, die ’t oude rijm tot lofdicht wijdt
Van fiere ridders, lieflijke edelvrouwen,
Dan is ’t mij, of, bij ’t roemen van het schoon
Van hand of voet, van voorhoofd, oog of mond,
Dier dicht’ren stift ùw schoonheid spreidt ten toon,
Dat oude rijm slechts uwen lof verkondt.
Hun dichten was een voorgevoel van u,
Een profecie van onzen tijd; van daar, –
Want neev’len waarden tusschen hen en ’t nu, –
Is hunne schets zoo kleurloos, zoo onwaar;
Wijzelf, wij zien, bewond’ren u met de oogen,
Maar ’t staam’len van uw lof is ijdel pogen.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|