LXIII.
Waan niet, dat gij de hand des Tijds weerstaat,
Ach, vriend! zoo min als ik; eens zullen zorgen
Ook u haar voren groeven op ’t gelaat,
Ook uw bloed drinken; ook uw jonge morgen
Komt, ouder, aan de steilte van de nacht,
En alle schoonheid, die tot vorst u kroont,
Ontsluipt u eens met al de bloesempracht
Der lente, die u thans op ’t voorhoofd troont;
Dien tijd voorziend, rust ik ten strijd mij toe,
En ga ik ’t grimmig jarenmes te keer,
Opdat het, schoon het u zelfs sterven doe,
De heug’nis van uw schoonheid nimmer deer’!
Mijn zwarte regels stellen haar in ’t licht;
Steeds groent ze en bloeit, want eeuwig is mijn dicht.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|