LXXXII.
Gij hebt, ’t is waar, mijn Muze nooit getrouwd,
En ontrouw pleegt gij niet, wanneer de woorden,
Waarmede elk dichter uw verdienste ontvouwt
En u zijn boeken eigent, u bekoorden;
Gij, even schrander als gij schoon zijt, weet,
Hoe uw waardij mijn roemkunst overtreft;
Vandaar zoekt gij een ander, die, doorkneed
In nieuw’re kunst, uw roem ten hemel heft.
Het zij zoo, vriend; maar hebt gij hunne gaven,
Hun redeknuts’len eens bewonderd, dan
Moog’ ’t waar gevoel, de ware taal u laven,
Waarmede uw ware vriend u roemen kan;
Hun schild’ren kwaam’ te pas bij een gelaat,
Waar ’t bloed ontbreekt; bij u is ’t overdaad.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|