LVI.
Vernieuw, o zoete liefde, steeds uw kracht;
Duld niet, dat honger ooit beschaamd u maakt,
Die heden wel door voedsel wordt verzacht,
Doch morgen weer in al zijn macht ontwaakt;
Wees hem gelijk, o liefde; zijn uw oogen,
Hoe hong’rig, heden toch verzaad en moe,
Dat morgen ied’re matheid zij vervlogen,
En, blijvend, liefdes geest niet sterven doe;
Deez’ droeve tusschentijd zij als een zee,
Die pas verloofden scheidt; zie, daag’ lijks staan
De twee aan strand; te grooter, meer dan ’t wee,
Is ’t juub’len, breekt de dag van weêrzien aan;
Of noem hem winter, die, vol angst en pijn.
Des zomers heilgroet driewerf zoet doet zijn.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|