XXXI.
Die ’k dood gewaand heb, al die harten wonen
In uwen boezem wonderbaar vereend,
Daar is ’t, dat vriendschap en haar schoonheid tronen,
En allen, die ’k begroef en heb beweend.
Hoe vele vrome, oprechte tranen vloten,
Door mij als schatting liefdevol gebracht
Aan dooden, die in u thans zijn besloten,
Bewaard, en niet verloren als ik dacht!
Gij zijt het graf, waar mijn begraav’nen leven;
Hun zegevanen wapp’ren om u heen,
Hun deel aan mij is u door hen gegeven,
Hun recht op mij behoort thans u alleen.
In u aanschouw ’k hun dierb’re beelden nu;
Zij leven voort, mijn alles is in u!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|