XX.
U heeft, o heer-gebiedster van mijn harte
Natuur een vrouwenaangezicht gegeven,
Dat bloost, – een vrouw’lijk hart, dat nimmer smarte
Verwekt door vrouw’lijk naar verand’ring streven,
Een oog met vrouwenblik, doch zonder valschheid,
Dat alles, waar ’t op staart, als goud doet gloeien,
Een mannenvorm en tint, die door hun malschheid
Der mannen oog, der vrouwen ziele boeien;
Gewis is ’t, dat Natuur tot vrouw u vormde,
Doch onder ’t scheppen zelve op u verliefde,
En zoo, verward, wijl hartstocht haar bestormde,
U iets te veel, mij nutt’loos, schonk, mij griefde.
’t Zij; boeit uw schoon der vrouwen oog en zinnen,
Gun mij uw liefde, haar ’t genot van ’t minnen!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekeningen:
r. 1: volgens mij zou aan het eind een komma moeten staan, maar die ontbreekt in het origineel toch echt.
Aantekening Burgersdijk:
Op te merken is, dat dit sonnet, waarin de vrouwelijke schoonheid des vriends geprezen wordt, geheel uit slepende, vrouwelijke regels bestaat.
|