III.
Zeg, in uw spiegel ziend, tot uw gelaat:
„Vorm, – nu is ’t tijd, – een afdruk uwer jeugd!”
Der wereld, – duldt gij, dat uw schoon vergaat, –
Ontsteelt gij ’t hare, een’ moeder hemelvreugd.
Want welker schoone nooit geploegde schoot
Versmaadde, ’t veld te zijn door u bebouwd?
Of wie wil, daar hij dwaas zichzelf vergoodt,
Zijn eigen graf zijn, waar geen kroost bij rouwt?
De spiegel zijt gij uwer moeder; haar
Roept gij haars levens lente voor den geest;
Neem zoo eens gij door oude vensters waar,
Zelf rimp’lig, hoe uw bloeitijd is geweest.
Maar wilt gij leven, doch herdenking derven,
Zoo sterf alleen, uw beeld zal met u sterven.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|