XCV.
Hoe lieflijk en hoe zoet maakt gij de schande,
Die, even als de worm een roosjen schaadt,
Het reine waas uws jongen roems verbande!
Wat hult ge uw zonden in een schoon gewaad!
Die tong, die meldt, hoe gij uw tijd besteedt,
En luchtig, dartel spreekt van wat gij doet,
Heeft, schoon ze u gispe, steeds nog lof gereed;
Uw naam reeds maakt een laakb’ren wandel goed.
O! welk een woning mochten zij betrekken,
Die feilen, waarvan gij de schuilplaats zijt,
Waar schoonheids sluier elke smet komt dekken,
Waar alles, fraai vervormd, het oog verblijdt!
Misbruik uw voorrecht niet, mijn lieveling;
Misbruik verstompt en schaart de beste kling.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare,
deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|