XII.
Zie ik den stâgen gang van ’t uurwerk aan,
Zie ik den trotschen dag in nacht verzinken,
’t Viooltjen na zijn korte pracht vergaan,
En ravenlokken ras verzilverd blinken;
Zie ik die boomen, welker kroon nog pas
Der kudden loofdak was, nu kaal, ontblaârd,
En ’s zomers groen gemaaid en op een tas
Ter rust gelegd met witten stoppelbaard;
Dan warrelt deez’ gedachte door mijn hoofd,
Dat, – ach! – de Tijd ook uw schoon dra verderft,
Daar al wat lieflijk schittert wordt gedoofd
En, bij den glans van ’t nieuw’re, zwijmt en sterft.
Niets veiligt voor de zicht des Tijds uw hoofd,
Dan kroost, dat stand houdt, als hij u ons rooft.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekeningen:
r. 4: ras = snel.
r. 7: ’s zomers groen = het groen van de zomer, het zomergroen (gewas).
r. 7: tas = hoop, stapel.
r. 10: verderft = bederft, te gronde richt.
r. 13: zicht = zeis.
r. 14: veiligt = beveiligt, behoedt.
|