XIV.
Der sterren raads’len wil ik niet doorgronden,
En toch, naar ’k meen, versta ik sterrenkunst,
Niet om geluk of onheil te verkonden,
Pest, duurte of der getijden nijd of gunst;
En ik voorzeg ook niet, of ’t vluchtig uur
Onweer of wind of regen brengen zal;
Ik tuur niet, of in sterrenschrift natuur
Aan vorsten heil voorspelt of ongeval;
Neen, ’t zijn uw oogen, die mijn blikken boeien,
Zij zijn mijn sterren, en ik lees er uit,
Dat schoon- en waarheid heerlijk zullen bloeien,
Verzaakt ge uw zelfzucht, zorgt gij voor een spruit;
Zoo niet, – als ziener is ’t, dat ik verklare:
Uw dood is ’t einde van het schoone en ’t ware.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|