VIII.
Hoort gij, muziek voor ’t oor, muziek met smart?
Nooit haat het zoete ’t zoet, vreugd houdt van vreugd.
Bemint gij, wat ge ontvangt met droevig hart,
Ontvangt gij, wat u leed bereidt, verheugd?
Zijn welgestemde tonen, zoet tot éen
Versmolten, voor uw oor een ergernis,
’t Is, wijl ze u zacht verwijten, dat ge alleen
Uw rol speelt, looch’nend wat uw roeping is.
Want hoor, hoe snaar aan snaar, hoe toon aan toon
Zich lieflijk huwt, hoe alles samenklinkt,
Een trits gelijk van vader, moeder, zoon,
Die, innig éen, éen schoone wijze zingt.
Hun woord’loos lied, veelstemmig en toch een,
Zingt dit u toe: „Wie eenig is, wordt geen.”
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|