CXXIV.
Schonk aan mijn liefde zucht naar staat het leven,
Dan trof haar, basterd van Fortuin, de doem,
Dat ze aan Tijds liefde en haat wierd prijsgegeven,
Vertrapt als onkruid of geplukt als bloem.
Neen, Toeval heeft op haar geen macht, zij staat
Als rots; ’t zij grootheid vleiend tot haar lach’,
Hetzij der knechtschap lage ziel haar haat’,
Zij huldigt niet de mode van den dag;
Zij ducht de ketterij der zelfzucht niet,
Die, wankel, zich verhuurt voor korte dagen; –
Zij is zichzelf, is wijs, staat vast, en ziet
Minachtend neer op hitte en regenvlagen.
Tijdnarren, legt dit tuig’nis van mij af,
Gij boozen, braaf eerst aan den rand van ’t graf!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|