CXXXVI.
Is om mijn aandrang uwe ziel verstoord,
Zweer aan uw blinde ziel: ik ben uw Will;
Zij geeft wel toe, dat wil daar thuis behoort;
Verdrijf, mijn lieve, aldus haar booze gril.
Vergroote Will dus meê uw liefdeschat;
Voeg wil bij wil, en zij mijn wil er één;
Gij zijt zoo rijk in wil; wie weet niet, dat
Bij groote sommen één meest telt voor geen;
Voeg bij uw waarden ongeteld ook mij,
Maar schrijf mij toch voor één op uwe lijst;
Dan heb ik hoop, schoon ik thans niets u zij,
Dat dra dit niets bij u in waarde rijst;
Bemin mijn naam vooreerst, dan wacht ik stil;
Dra mint gij mij ook, want mijn naam is Will.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|