CXXI.
’t Is beter, boos te zijn dan boos te heeten,
Als ’t niet boos zijn de blaam niet kan ontgaan
Van hen, die ons genot, naar ons geweten
Onschuldig, zondig achten in hun waan.
Wat? moeten boozen lachend spot mij toonen,
Verdorv’nen, starend op mijn dartel bloed?
Of zwakk’re geesten mijne zwakheid hoonen?
Wat hun zoo boos schijnt, reken ik voor goed.
Neen, ’k ben die ’k ben; zoo zij mij schuldig vinden,
Is ’t hun schuld, die hen drukt met zwaar gewicht;
Wellicht ben ik de ziende, zij de blinden;
Mijn doen zij niet beschouwd in hun valsch licht;
Tenzij men deze leer tot richtsnoer koos: –
Het menschdom zelf en al zijn doen is boos.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
Aantekening Burgersdijk:
De dichter heeft in de vorige drie sonnetten wel is waar zijne veelvuldige afdwalingen erkend, maar wijst de aantijgingen van vijandelijke beoordeelaars terug. – Ik heb vroeger, het sonnet meer op zichzelf, buiten zijn verband beschouwende, gemeend, dat het door den tooneelspeler tegen de puriteinen gericht was; zoowel de gedachtengang als verscheidene uitdrukkingen zijn inderdaad met deze onderstelling in overeenstemming.
|