LXIV.
Zie ik, hoe fel de hand des Tijds de pracht
En praal verdierf van lang begraven tijd,
Hoe trotsche torens zijn ten val gebracht,
En eeuwig brons door sterv’lingswoede ontwijd;
Zie ik, hoe de oceaan, een wolf gelijk,
Aan ’t koninkrijk des oevers afbreuk doet,
En ’t vaste land dringt in der waat’ren rijk,
Zijn goed vermeerd’rend met verloren goed;
Zie ik al ’t aardsche tuim’len in ’t gewoel,
Het grootste klein, den helsten glans gedoofd,
Dan geeft al dat vergaan mij ’t voorgevoel,
Dat eens de Tijd ook mij het liefste ontrooft;
O, die gedachte is dood; mijn tranen stroomen
Van angst, dat wat ik heb, mij wordt ontnomen.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|