LXXXVIII.
Drijft u een luim ooit aan, dat gij mij smaadt,
Op mijn verdienste uw hekelpijlen richt,
Dan wil ’k mijzelf bestrijden, u ten baat,
En stel uw valschheid als een deugd in ’t licht;
Bekend, ook met mijn heimlijkste gebreken,
Geef ik u steun, als ik mijn feilen noem,
Waar niemand dan ikzelve van kan spreken,
En dat gij mij verliest, verhoogt uw roem;
Doch zoo win ik dan zelve niet het minst;
Want al mijn denken, al mijn min zijt gij;
En zoo is ’t leed, dat ik mijzelf doe, winst;
Is ’t u van nut, van dubbel nut is ’t mij.
Zoo min ik, zoo vervult gij heel mijn hart,
Dat smaad, dien ’k u ten bate draag, niet smart.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|