CXV.
’t Was leugen, toen ik vroeger dichtte, dat
Ik nimmer inniger u kon beminnen;
Mijn geest had toen, – hoe kon ’t ook? – niet gevat,
Dat steeds mijn felle vlam in gloed zou winnen.
Mocht ik dus niet bereek’nen, hoe de Tijd
Geloften breekt, het hart van vorsten kneedt,
Met plannen lacht, het schoonste schoon ontwijdt,
Den sterksten geest verzwakt, te buigen weet;
Mocht ik niet, denkend aan zijn ijz’ren hand,
Verklaren: „Nu bemin ik u het meest”,
Niet zeggen: „Ach! niets houdt op aarde stand;
’k Bekroon het heden, morgen is ’t geweest”?
Liefde is een kind; wat wonder dat ik zon,
Dat, wat zoo groot was, niet meer groeien kon?
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|