XLVII.
Mijn oog en hart, zij sloten een verdrag
En zijn nu tot elkanders hulp gereed;
Versmacht het dorstig oog naar lonk of lach,
Of zucht en zwijmt het hart van minneleed,
Dan laaft mijn oog zich blijde met uw beeld,
En noodt het hart zich mee daaraan te laven,
Of ’t harte noodt het oog te gast en deelt
Het mingedachten mede als zoetste gaven;
Zoo zijt gij, door uw beeld of door mijn min,
Al wijlt gij ver, steeds bij mij; vlucht gij schuw,
O, mijn gedachten halen u wel in,
En ik ben steeds bij haar en zij bij u;
Of slapen zij, uw beeld laat haar geen rust,
Maar wekt mijn hart tot harte- en oogenlust.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|