XXII.
Wat ook mijn spiegel zegg’, ik ben niet oud,
Zoolang nog jeugd uw speelnoot is; doch zoo
Mijn oog verval op uw gelaat aanschouwt,
Dan zijn uw rimpels mij een stervensboô.
Want heel uw schoon omhulsel is kleedij,
Is pronkkleed van mijn teeder hart; dit woont
En klopt in uwe borst, als ’t uwe in mij;
Hoe zou ’k dan ouder wezen dan gij toont?
Neem daarom, lieve, uzelf zoo goed in acht,
Als ik ’t om u, – om mij niet, – doe; ’t is plicht,
Dat ik uw hart voor leed te veil’gen tracht,
Gelijk een trouwe min haar kostbaar wicht.
Breekt gij mijn hart, denk niet: „Ik blijf wel leven”;
Ik heb het uwe, – en niet om ’t weer te geven.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|