LXXIII.
Dat jaartij ziet ge in mij, waarin de wind
Zijn spel drijft met het gele loof, de twijgen
Van koude rillen, en ge een bouwval vindt,
Waar ’t voog’lenkoor zijn loflied op deed stijgen;
Die scheem’ring ziet ge in mij, die achterblijft,
Als in het westen duikt der zonne gloed,
Maar die de zwarte nacht allengs verdrijft,
Dat beeld des doods, dat alles rusten doet;
Den laatsten glim ziet ge in mij van het vuur,
Dat in zijn jeugd eens vlamde en nu op de asch,
Als op het doodsbed, ligt; in ’t nakend uur
Versterft de gloed, die heel zijn leven was.
Dit ziet ge, en nieuw versterkte liefde drijft
Tot hem u nader, die slechts kort u blijft.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|