LV.
Geen marmerbeeld, geen vorst’lijk grafgesteent’,
Dat dit mijn machtig lofdicht overleeft,
Dit lied, dat hooger roem en glans u leent,
Dan steenen, waar de Tijd zijn smet aan kleeft.
Als de Oorlogsgod standbeelden nedervelt,
En muren omstort met zijn ijz’ren hand,
Dan leeft ge in ’t lied, dat uwen naam vermeldt,
Dat staal niet doodt, geen krijgsvuur ooit verbrandt.
Of Dood en of Vergetelheid ook tracht’
Vijandig u te deren, gij leeft voort,
Voor de oogen zelfs van ’t verste nageslacht,
Dat aan der dagen eind het oordeel hoort,
Leeft, tot gijzelf verrijst, aan ’t stof onttogen,
In dit mijn dicht, en woont in vriendenoogen.
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|