XXXVII.
Zooals een vader heil smaakt, die, verstramd,
Zijn kind recht wakker ziet en vol van jeugd,
Zoo schep ik, door ’t wangunstig lot verlamd,
Al mijnen troost uit uwe trouw en deugd;
Want of geboorte, rijkdom, geest of schoon,
Of een van deez’, of allen, of nog meer,
Gezeteld zijn in u, als op een troon,
Mijn liefde deelt in al uw glans en eer;
Niet langer ben ik arm, verlamd, veracht;
Uw glans, uw schijnsel heeft mij moed gegeven,
En zegent mij nog eens met jong’lingskracht;
Een schemerschijn van u vernieuwt mijn leven.
Moge ieder heil, ook ’t hoogste, ’t uwe zijn!
Dan tienwerf zalig ik; het uwe is mijn!
Uit: Dr. L. A. J. Burgersdijk, De Werken van William Shakespeare, deel 12, uitgegeven door E. J. Brill, Leiden, 1884-1888.
|